-
1 nehmen
nehmen2 (aan)nemen ⇒ aanvaarden, accepteren3 (ont)nemen, af-, wegnemen5 vragen, verlangen7 behandelen, omgaan met♦voorbeelden:1 Schaden nehmen • schade lijden, oplopenetwas in Arbeit nehmen • aan iets beginnen te werkenjemanden ins Verhör nehmen • iemand aan een verhoor onderwerpenetwas mit sich nehmen • iets meenemenKinder ins Haus, zu sich nehmen • kinderen bij zich (in huis) (op)nemenjemanden als Sekretär nehmen • iemand als secretaris in dienst nemen〈 informeel〉 einen nehmen • er eentje drinken, pakkenetwas zu sich nehmen • iets gebruiken, nuttigen5 hohe Preise nehmen • hoge prijzen vragen, berekenenim Ganzen genommen • alles bij elkaar genomenim Grunde genommen • eigenlijk〈 informeel〉 wie mans nimmt! • dat hangt er maar van af!¶ nehmen wir den Fall, dass … • gesteld dat …jemanden zu nehmen wissen • met iemand weten om te gaan〈 informeel〉 woher nehmen und nicht stehlen? • waar haal ik het geld vandaan? -
2 etwas mit sich nehmen
etwas mit sich nehmen -
3 frei
♦voorbeelden:ein freier Architekt • een zelfstandig (werkend) architectfreier Eintritt, Zutritt • vrije toegang, vrij entreeaus freier Hand zeichnen • uit de (losse) hand tekenenfrei Haus • franco thuisein Kleid mit freiem Hals • een jurk met een blote halsetwas freien Lauf lassen • iets de vrije loop latenein freies Leben führen • een ongebonden leven leidenein freier Mitarbeiter • een freelance medewerkereine freie Rede halten • een rede houden zonder manuscriptfrei Schiff • free on ship, f.o.s.hier herrscht ein freier Ton • hier heerst een ongedwongen toonZimmer frei! • kamers vrij!frei lebende Tiere • in het wild levende dierenfrei erfunden • gefantaseerdim Freien • in de open lucht, buitenfrei im Gespräch sein • open sprekendas Freie seines Benehmens • de ongedwongenheid van zijn gedragfrei und ledig • ongehinderdfrei und offen • frank en vrij -
4 hängen
hängen6 hechten, gehecht zijn aan♦voorbeelden:3 hängen bleiben • (a) blijven steken, haken, vast blijven zitten; (b) vastplakken, blijven kleven • (c) blijven hangen, (onnodig) lang blijven; 〈 (d) informeel; onderwijs〉 blijven zitten〈 figuurlijk〉 sein Blick blieb an einem alten Gemälde hängen • zijn blik bleef op een oud schilderij rusten〈 informeel〉 jemanden hängen lassen • iemand in de steek laten, laten zittensich hängen lassen • bij de pakken neerzitten, het opgevender Schmutz hängt an den Schuhsohlen • het vuil kleeft aan de schoenzolen7 wo hängt der Junge bloß? • waar hangt die jongen toch uit?abends in den Kneipen hängen • 's avonds in de kroegen rondhangenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:mit Hängen und Würgen • met hangen en wurgen♦voorbeelden:
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский